Op deze dag in de geschiedenis, in 1978, herstelde president Jimmy Carter de volledige burgerrechten van Jefferson Davis, de voormalige president van de Confederatie, wat effectief een eeuwlange discussie oploste. Davis wordt herinnerd naast generaal Robert E. Lee, wiens burgerschap in 1976 door het Congres werd hersteld. De congresresolutie erkende Davis's significante bijdragen, waarbij zijn dienst als soldaat, U.S. Congressman en Minister van Oorlog werd opgemerkt. Er werd gesteld dat het herstel van zijn burgerschap het verzoeningsproces voltooide dat volgde op de Burgeroorlog, waarbij de noodzaak werd benadrukt om de natie te herenigen na het verdeeldheid zaaiende conflict. Davis's pad naar herstel van zijn burgerschap werd bemoeilijkt door het 14e Amendement, dat voormalige Confederates verbood om openbare functies te bekleden, tenzij het Congres ingreep. Hoewel hij na de oorlog werd aangeklaagd voor verraad, werden de aanklachten uiteindelijk verworpen toen president Andrew Johnson in 1868 een algemene gratie verleende. Deze gratie herstelde de burgerrechten, maar verleende niet het recht om een functie te bekleden. In de jaren 1870 ontstonden er discussies over de mogelijkheid om Davis te laten kandideren voor de Senaat, maar hij werd specifiek uitgesloten van een universele amnestiewet uit 1876 die de burgerrechten van de meeste voormalige Confederates herstelde. Davis's weigering om om gratie te vragen was geworteld in zijn overtuiging dat hij zich niet verkeerd had gedragen, en hij verklaarde beroemd: “berouw moet voorafgaan aan het recht op gratie.”